-
1 barque
barque [baark]〈v.〉1 boot(je)♦voorbeelden:barque à rames • roeibootbarque à voiles • zeilbootbien mener, bien conduire sa barque • z'n zaakjes goed geregeld hebben, goed boerenmener qn. en barque • iemand in het schip nemen -
2 une promenade en barque
une promenade en barque -
3 sail
n. zeil; zeilen; vertrekken (v.e. schip); zeiltuig; zeilinstallatie--------v. zeilen; varen; vertrekkensail1[ seel] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:make sail • zeil bijzettenunder sail • met de zeilen gehesentake someone for a sail • met iemand gaan zeilen→ wind wind/————————sail21 varen ⇒ zeilen, per schip reizen2 afvaren ⇒ vertrekken, uitvaren3 glijden ⇒ zweven, zeilen♦voorbeelden:1 sail close to/near the wind • scherp bij de wind zeilen; 〈 figuurlijk〉 bijna zijn boekje te buiten gaandid you go sailing at all? • heb je nog gezeild?→ false false/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bevaren
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский